GESCHIEDENIS
Voor dit hoofdstuk heb ik opnieuw gebruik gemaakt van het reeds geciteerde werk van de Heer L. Roba.
Een geschiedkundige schreef, dat rond de VIII en IXe eeuw België een soort woestijn was van heide, moerassen en ondoordringbare wouden.. Nochtans reeds in de VII eeuw begonnen in de omtrek van het Hageland dorpen tot stand te komen. Zo spreken kronieken en legenden in die tijde van Orp-le Grand, Meldert en Hakendover.
Bij de intocht van Julius Caesar in ons vaderland, ongeveer 60 jaar voor Christus, was de omgeving van Oorbeek bewoond door de Eburonen, die op Belgisch grondgebied het land van Luik, Limburg en het gedeelte van Brabant, gelegen herwaarts de Dijle bezaten.
Nadien, uitgeput door vijandelijkheden, werden ze in het land van Luik en Limburg vervangen door verschillende stammen, die de verzamelnaam Tongeren droegen. In het deel van Brabant, gelegen tussen Demer, Gete en Dijle, gekend onder de benaming van Hageland, verbleven als opvolgers waarschijnlijk de Belhasiers. Deze Belgische voorouders vochten mee met de Romeinse legers en kregen hiervoor van de keizers in hun schriften veel lof. Oorbeek wordt voor het eerst in 1156 vermeld.
In 1213, na de slag van Steppes waar Hendrik II, Hertog van Brabant, werd verslagen door Hugues de Pierrpont, Prins-bisschop van Luik, trok het Brabants leger zich in allerijl naar Tienen terug.
De Hertog gaf bevel Tienen te plunderen en zei: "Het is beter dat ik de rijkdom dezer stad neem, dan deze in de handen van de vijand te laten vallen".
Twee dagen later vielen de Luikenaars Tienen binnen.
Na Hanuit en Zoutleeuw veroverd en afgebrand te hebben, plunderden zij nog 32 gemeenten in de omgeving van Landen, Geldenaken en Tienen. Gezien de ligging van Oorbeek, moeten wij er niet aan twijfelen, dat ook deze gemeente geplunderd en verwoest werd.
Op enkele dagen tijd was de omgeving van Tienen, Hanuit en Geldenaken een grote puinhoop.
In 1349 zou onze streek waarschijnlijk geteisterd zijn door de pest mede gebracht door de joden, die te Tienen leenbanken oprichtten. Wij weten niet met zekerheid of Oorbeek door de "Hoestighe sieckte" diep getroffen werd.
In 1356 veroverde Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen, onze streken. Hij herstelde, zoals overal waar hij zegepralend binnentrad, het bestuur van Tienen. Op 27 september 1356 werd Jan Van Wilre tot Meier van Tienen benoemd met toezicht en bevel over heel het kwartier waar ook Oorbeek in gelegen was.
In 1400 werd Tienen opnieuw getroffen door de pest en hadden wij vast enige gevallen te Oorbeek.
De derde maal woedde de pest in onze streken in 't jaar 1458. De zomer was buitengewoon droog geweest, van einde april tot half oktober was er geen regen gevallen. De veldvruchten stonden schaars, de oogst was mislukt en de armoede algemeen in ons dorpje. Poelen lagen droog en onwelriekend.
De pest van Tienen deelde zich mede aan Oorbeek. Men kende de ziekte niet genoeg om afdoende maatregelen te nemen. Hoeveel slachtoffers zijn er toen niet zonder enige verzorging gestorven !
In 1489 waren de Brabanders in opstand tegen Maximiliaan, hun wettige hertog. Albrecht van Saxen werd met machtig leger gezonden om hen te onderwerpen.
Philippe van Cleef, een talentvol krijgsman, vijand van Albrecht van Saxen, nam zijn voorzorgen om langzaam maar zeker Brabant te veroveren. De Tiense burgerij was met hem niet akkoord en weigerde zijn troepen in Tienen te ontvangen.
Eindelijk werden de Tienenaars verplicht zijn hulp te aanvaarden : het was hoog tijd, want daar verschenen reeds Albrecht van Saxen en Prins bisschop Jan van Horne met hun vijandelijk leger voor Tienen. Verschillende burgers der stad sloegen op de vlucht ; sommige hunner kwamen zich te Oorbeek vestigen. Albrecht van Saxen en Jan van Horne sloegen hun kamp op aan de noord westzijde van Tienen, en Oorbeek kreeg ook een deel der legerbenden te huisvesten.Van daar uit deden zij dan langs verschillende zijde van de stad schijnaanvallen om de verdedigers der stad te misleiden. Hierdoor werd dan onvermijdelijk ons dorp op stelten gezet en wanorde gesticht, te meer daar de inwoners onzer gemeente ook moesten zorgen voor het voedsel van de ingekwartierde soldaten.
De 11 augustus te 9 u. vielen de legers met alle geweld op Tienen, dat zij innamen, en lieten daarna de omliggende dorpen leegplunderen.
Tienen en Grimde kregen vergiffenis, waarna de vluchtelingen mochten terugkeren, mits betaling van een taks en bij vertoon van hun paspoort.
In hetzelfde jaar viel de gesel der pest opnieuw in onze streken ; zo Tienen 2 / 3 der bevolking verloor, moeten wij niet vragen wat Oorbeek geleden heeft.
Muitende troepen van Maximiliaan, en onderlinge oorlogen richten geweldige verwoestingen aan, in de jaren 1492-1493. Onze gemeente was een echte woestijn, het land lag onbebouwd.
Op 19 september 1507 werd Tienen opnieuw ingenomen door de Hertog van Gelder en Robrecht van der Marck. Alles werd in zoverre verwoest dat vele inwoners de stad verlieten en zich elders vestigden. Ook Oorbeek kreeg enige vluchtelingen.
De plundering van Tienen duurde 13 dagen. De omheining der stad lag verwoest en moest opnieuw opgebouwd worden. De niet gevluchte Tienenaren werden opgeroepen met enige bewoners van de omliggende dorpen, waaronder ook vele uit Oorbeek, om de verkleinde vesten aan te leggen.
In 1523 viel de pest met nog grotere woede in onze gouwen. De bevolking ontvluchtte Tienen en zij die zich in onze gemeenten kwamen vestigen droegen die gesel mede. Men durfde in elkanders huizen niet gaan, want overal heerste de dood. Er werd afzondering bevolen en één huis werd aangeduid om de besmetten te verzorgen. De maatregelen, die men in de steden toepaste, werden hier ook overwogen, doch brachten geen redding. Het land bleef onbebouwd liggen en de armoede was groot.
De bondgenoten van Willem van Oranje overmeesterden Tienen op 30 oktober 1578, en plunderden het tot in november. Alhoewel dit statenvolk ons zijn broeders noemden, kwamen uit het noorden gedurig gewapende benden aan, in de geschiedenis "vrijbuiters" genoemd, op roof en buit belust. Ook Oorbeek betaalde hun tol. De plunderingen van Tienen en omgeving zouden tot in 1582 voortduren.
In 1582, gedurende de godsdienstoorlogen, vielen de Hollanders op 2 mei te 4 u. 's morgens Tienen binnen en op 4 mei Oorbeek. Ze plunderden de huizen, namen inwoners gevangen en staken de kerk in brand.
In 1578 werden rogge, tarwe, gerst en haver tegen ongelooflijke dure prijzen verkocht. De tarwe kostte 10 rijnsgulden, 10 stuivers het halster. In 1628 kostte de tarwe slechts 7 gulden 12 stuivers.
Wij kunnen daardoor veronderstellen welke armoede er toen heerste onder de bevolking.
De nacht van 14 op 15 april vielen vrijbuiters van Bergen-op-Zoom Tienen binnen. De stad werd gedurende 7 dagen aan plundering prijs gegeven. Men stelde zich daarmee niet tevreden, ook de omliggende dorpen zoals Oorbeek kregen het hard te verduren.
In 1590 vielen vijandelijke statentroepen Tienen binnen en plunderden er 8 dagen. Oorbeek kreeg ook weer zijn deel met het totaal leegroven van de huizen.
In 1596, werd Oorbeek voor de zesde maal getroffen door een vreselijke pest. Een houten loods was opgebouwd in de vesten van Tienen, tussen de stad en Oorbeek. Aldaar was men verplicht de besmetten heen te brengen. Zij werden verzorgd door de grauwzusters en begraven door cellenbroeders. Daar de maatregelen die men trof tegen de ziekte niet streng genoeg waren, noch in de dorpen noch in de steden, vielen er vele slachtoffers. Het getal der inwoners van Oorbeek daalde tot de helft.
Toen in 1604 een garnizoen Spaanse soldaten te Tienen achtergelaten werd zonder soldij, begonnen zij te plunderen en verenigden zich buiten de stad met muitend statenvolk dat naar Tienen oprukte. De stad sloot haar poorten en stelde zich te weer. Graaf Hendrik van den Berg nam het bevel in handen.Toen op 28 april de vijanden aanvielen, werden zij door de verdedigers op de vlucht gedreven.
Tienen was verlost. De schelmen keerden erna al hun woede op het omliggende land. Van Hakendover af, waar men de kerk in brand stak, tot Kumtich toe, werden al de dorpen, ook Oorbeek, verwoest.
In 1621 hadden wij in Oorbeek een doortocht van vijandelijke troepen, waarvan wij weer veel te lijden hadden. De soldaten schonden het hoofdaltaar, zodat het Heilig Misoffer lange tijd op een draagbaar altaar opgedragen werd. In het zelfde jaar werden we geplaagd door ongewettigde opvordering voor de oogst, door de hoofdmeier Vander Streten van Tienen.
De verwoesting van Tienen in 1635 is wellicht de grootste die ooit een stad in onze gewesten gekend heeft.
Onze voorvaderen noemde ze in hun oorkonden en documenten die furie ofte pillagie van Thienen of die furie van den jaere 1635.
Hier volgt een korte historische inleiding :
Philips IV van Spanje regeerde over de zuidelijke of Spaanse Nederlanden, die het Katholisisme trouw gebleven waren. Prins kardinaal Ferdinand van Toledo fungeerde als gouverneur.
De noordelijke Nederlanden hadden zich reeds vroeger afgescheurd en vormden de Republiek der Verenigde Provinciën; zij kleefden het protestantisme aan. De Republiek der Verenigde Provinciën en Frankrijk, onder ingeving van Richelieu hadden besloten, kost wat kost, de Zuidelijke Nederlanden aan Philips IV te ontrukken.
Zij koesterden een dubbel plan. Zij zouden van dit gewest een onafhankelijke staat maken onder hun beider protectoraat, op voorwaarde, dat de inwoners tegen de Koning van Spanje in opstand kwamen. In geval het land daartoe niet te bewegen was zouden de beide bondgenoten het eenvoudig, volgens een reeds vooraf gemaakte overeenkomst, onder elkaar verdelen.
Zij richtten een oproep tot de Belgen om hen aan te zetten het Spaanse gezag te verwerpen. Het tegenovergestelde gebeurde.
De eendracht rondom de populaire Kardinaal-Infant, de held van Nordlingen, werd sterker en inniger dan ooit.
In het begin hadden de Hollanders en Fransen succes te Avin bij Hoei waar de Franse maarschalken de Châtillon en de Brézé de troepen van Prins-Thomas van Savoye versloegen.
Het vijandelijk leger bestond uit: 50.000 voetknechten, 11.000 ruiters, 5000 krijgs voorraadwagens en 200 kanonnen.
Dit leger trok over Tongeren en St-Truiden door het land van Luik, viel Brabant binnen en bezette Zoutleeuw, Halen en Landen. Prins Frederik vestigde zijn hoofdkwartier in de abdij Heilissem en op vrijdag 8 juni 1635 lagen de troepen in de velden van Goetsenhoven, Hoegaarden, Heilissem, Hakendover, Overespen en Linter.
Toen viel de vijand aan : den eersten aenslagh van de kettersche godeloosheyt viel op Hoegaarden, een stedeken van Luykerland gelegen op de paelen van Brabant ; hier hebben sy ingevaeren, het clooster der Bogaerden de relgieusen geslaeghen ende verjaeght, van hier syn sy getrocken naer Thienen.
Op 9 juni werd Oorbeek geplunderd en bezet. Het grootste deel der inwoners was op de vlucht. Verdere gegevens aangaande plunderingen en mishandelingen in onze gemeente ontbreken, doch laten we hier Jan Wauters een paar feiten vertellen, welke plaats grepen in Tienen :
Een document dat handelt over de inneming van de stad en de verraderlijke overval, zegt over de vijanden: maer datgene die volght was meer duyvels, sy trocken de suygelinghen van de borsten van hunne moeders ende sloeghen se de hersenen in de kele tegen de muer, ofte doorstaeken se meet hunne poignarden ofte smeten se in 't vuer
Toen nam men de weerloze vrouwen, ontkleedde hen, bond hun handen vast en kregen volgend bevel : zo ge ons uw geld niet aanwijst of uw lijf de soldaten ten beste geeft, ontsteken wij de lont van het poeder dat ge op u draagt. En wat er dan gebeurde is niet te beschrijven.
De lijken lagen in de straten en tot in de kerken op de trappen van het altaar. Wat in de stad levend gevonden werd, sloeg men dood, wat men niet kon roven werd vernield.
Tot overmaat van ongeluk daagde in 1636, voor de zevende maal de pest op in onze streken. De besmette huizen werden aangetekend en niemand mocht buitenstaanders huisvesten. De Molengattoren in de veste van Tienen werd aangewezen als pesthuis, en daar moest men onze besmette mensen naar toe brengen.
Op 30 januari 1648 werd het verdrag van Munster gesloten. Alzo kwam er vrede tussen Spanje en Holland. Niettegenstaande dit, werden de streken van Tienen verontrust door een bende vrijbuiters en plunderaars, die uit het Luikerland opdaagden. De Brabanders leerden het roven van die soldaten en begonnen nu ook op buit uit te trekken. Oorbeek was om zo te zeggen verlaten en totaal uitgeplunderd.
In 1658 had een aardbeving plaats, die meer verschrikking onder de bevolking bracht dan verwoesting.
Wij hebben geen verslagen van de opeisingen door de Franse troepen van Lodewijk XIV, die ons land in 1667 bezetten, maar wij zullen toch wel onze tol betaald hebben.
De achtste en laatste pestramp trof ons tussen 1667 en 1670.
Vele inwoners werden alweer 't slachtoffer. Men moest uit andere gemeenten zusters en geestelijken ter hulp roepen tot verzorging onzer ongelukkigen. Geen meubelen mochten nog verwisseld worden. Ons dorp telde een drietal herbergen, welke gesloten werden. De honden, die men als voort dragers der ziekte beschouwde, moesten verdwijnen. Geen zieke mocht zich nog in het openbaar vertonen, en zij die men toeliet tot het verkeer moesten op zes passen van elkaar blijven. Alleen zwartzusters en cellenbroeders mochten de kamers en huizen reinigen waar de besmetten verbleven. Zij, die zich niet onderwierpen aan de uitvoering dezer maatregelen, liepen volgende straffen op: geldboete, gevangenis, sluiten van huizen, verbannen uit de gemeente en verlies van burgerschap enz.
In 1669 nam de ramp af. Zij had overigens verschrikkelijke verwoestingen in ons dorp aangericht. Het getal inwoners was tot de helft verminderd in drie jaar tijd. Na die rampzalige tijden wordt te Oorbeek geen gewag meer gemaakt van deze verschrikkelijke gesel.
In juli 1705, bij de inval der verenigde Brabantse legers, had de kerk niets te lijden, behalve van de schade door inwoners aangebracht die er hun goed hadden verborgen. De verbondenen hadden hun kamp te Meldert opgeslagen, onder het bevel van de beruchte hertog Mâlborough. Deze verwoeste Tienen. De omliggende dorpen moesten hem bevoorraden.
Op 3 augustus ontving Tienen volgend schrift :
"Bevel van zijne hoogheid Hertyog van Mâlborough, dat de stad van Tienen onmiddellijk 25 boeren met schuppen moest leveren om te arbeiden".
Get. Codogan, algemeen kwartiermeester .
Aan de Brabantse omwenteling, die in 1789 te Tienen ontstond, hebben enige mannen van Oorbeek deelgenomen, zo leert ons de traditie.
Toen Napoleon ( 1769-1821 ) op 18 mei Keizer werd, brak voor Oorbeek een nieuwe tijd aan. Hij moderniseerde de staatsinrichting, handel en nijverheid bloeiden opnieuw, doch de jongelui werden opgeëist om overal in Europa voor hem te gaan vechten.
Na de opstand in 1830, kende wij rustigere tijden, nochtans liet de burgemeester van Oorbeek in 1839 volgend bericht verspreiden :
Waerschouwing
Den Borgmeester der gemeynte van Oirbeek laet weten dat Mijnheer den procureur des Konings, bij omzendbrief, in dato 21 dezer maend, hem beveelt, op eene werkzame wijze, na te zoeken en te doen némen alle ds oorlogs wapnen die door bijzondere personen ntwettelijk bezeten zijn.
Hij maek hun indagtig dat den eersten artikel der wet van den 7 october 1831, de pligt oplegt aen alle bezitters van leger geweêren, krijgs sabels en pistolen, de verklaering der zelve aan het plaetselijk bestuer te doen, op pene van eene gevangenis, dewelke zes maenden niet zal overtreffen.
Den Borgemeester verzoekt diens volgens alle inwoonders die oorlogswapenen bezitten, de verklaering der zelve, zonder uytstel, aan de plaetselijke overheyd te doen.
Oirbeek, den 24 februarius 1839.
Den Borgemeester
(get.) C. Fillet.
Oorbeek begon stilaan te herleven. Van 150 inwoners kwamen wij tot 280. Verscheidene huizen werden bijgebouwd. De landbouw geraakte weer op peil en in 1873 begon men in onze gemeente met bietenteelt.
Gedurende de eerste en tweede wereldoorlog bleef ons dorp gespaard.
DE HEREN VAN OORBEEK
In het werk van de Heer L. Roba vinden wij over de Heren van Oorbeek volgende tekst.
Eén familie met name van Oorbeek, bezat oorspronkelijk bijna gans het dorp. Het was een edel en vrij man, sire Lambert d'Orbaica, die aan de abdij van Vlierbeek, omstreeks 1156, alsook aan Oorbeek en Binkom; de kerk, de weiden, de bossen, de gronden, de lijfeigenen en de gebiedsmannen schonk. Ten einde deze schenking te bevestigen begaven hij en de hertog van Brabant zich naar het klooster en schonken voor het hoofdaltaar aan God, aan O.L.Vrouw en aan de heilige Medardus, in aanwezigheid van de kloosterlingen, de palm en het gras, de handschoen en het mes, volgens de symbolische riten en gebruik bij de Francken.
Andere vermeldingen zijn: Evrard d'Obecca, die voorkomt in een algemene bevestiging van de goederen van de abdij van Vlierbeek omstreeks het jaar 1160. Englebert d'Orbeke vernoemd in 1244. Pièrre d'Orbeke, die hoofd was van de abdij van Inden te Kumtich in 1251. Arnoul zoon van René van Orbaico, die in 1261, aan de abdij van park drie dagwanden grond afstond, gelegen ter plaatse genoemd "Audestoeth" en ze daarna terug nam van de abdij op voorwaarde een jaarlijkse pacht te betalen van 20 Leuvense stuivers. Gerard van Orbaica, die voortkomt in het voorgaande charter met benaming van schepen van Tienen, en Hendrik van Orbaico die één van de lijfeigenen was van Gérard. Ridder Regnier van Orbeke, die van de hertog van Brabant een leengoed bezat van 36 bunders te Vorst-Kempen en die als wapenschild voerde, zoals een charter ons aantoont van 1281, een geldstuk waarboven een band, met opschrift S.RE(NER), Ge (OR)BEKE. Rixon van Oirbeke, die een kasteel bezat te Oorbeek in 1454, enz.
De laatste erfgename van de familie van Oorbeek verenigde zich, zo zegt men, met een familietak van het land Looz. Zij leverden in de XIII eeuw een commandeur aan het huis der Vieux-Jones, van de orde der Teutonen, met name Herman de Rickel en een abt van het machtige klooster van Sint-Truiden met na name Guillaum de Rickel.
Grafsteen
ingemetseld in de muur van de
Sint-Joriskerk:
Cathlijn van Oorbeecke stierf op 5 februari 1475, stond vroeger te lezen op een mausoleum, welke zich bevond in het midden van het koor van de kerk van Oorbeek, en dat thans in de muur van de kerk is gemetseld. Op de bovenkant hiervan, vóór de brand gesticht door de troepen van de staten-Generaal. Op 4 mei 1582, zag men twee geknielde personages en het volgende opschrift: "Dit werd gedaan op bevel van Cathlijn van Orbeecke, ter herinnering van sire Gérard de Ryckel, ridder, haar echtgenoot, gesneuveld voor Montlery, bijParijs, in het jaar ons Heren 1466, zoon van de edele heer Gérard de Ryckel, ridder afkomstig uit het land van Luik.
Messire Adrien de Ryckel, zoon van ridder Gérard, stierf in 1525 ; hij wordt vernoemd in de cijnsboeken van Tienen als leenheer van de Hertog van Brabant en bezitter van een woning en een tuin te Oorbeek, met een oppervlakte van zeven dagwanden, 12 ½ bunders gronden en twee bunders weiden.
Adrien en Maria Cans hadden drie kinderen, Catherine, vrouw van Jean Lycoep, en Marie, vrouw van Jean Zwilden. Gérard diende bij de ordonnance troepen, huwde met Margueritte Vilters, genaamd Loobos, en stierf op 3 november 1569 te Zoutleeuw, waar hij begraven werd in de kerk van St Leonardus. Hij en zijn vrouw kwamen voor in de parochiekerk van Oorbeek, op een kerkraam waar men Christus zag op Kruis met als datum 1549. Op 25 februari 1599, bekwam een andere Adrien vanwege het feodale hof van de abdij Sint-Cornelius-Munster, een cijnsboek te Hoxem onder Hoegaarden (9 kapuinen, 16 stuivers, 8 penningen, 3 halsters rogge en de rechtspraak) die voor Adrien respectievelijk had toebehoord aan Hendrik van Oerbeke, aan ridder Michel Absolons, aan Jean Morchain (reliëf van 16 juli 1509) en aan Christina Van de Putte.
Jean de Ryckel bekwam dit cijnsboek op 18 april 1607 en liet het na aan zijn zoon Paul ( 30 december 1617 ).
Deze werd vereerd met de titel van ridder. Hij deed het kasteel herbouwen en verhoogde zijn vermogen door er, mits 3.100 gulden aan zijn souverein, de hoge gemiddelde en lage rechtspraak van het dorp en zijn afhangendheden aan toe te voegen (14 augustus 1626).
Door hun testament stelde hij en zijn vrouw een fidei-commis aan, die volgens het gebruik de mannelijke erfgenamen bevoorrechte ten nadele van de vrouwelijke.
Twee der broers van deze ridder traden in de abdij van Sint-Gertrudus te Leuven als kloosterling, waar één van hen, Joseph-Gedolphe, na pastoor geweest te zijn in Oosterwijk, abt werd in 1626 en stierf in het jaar 1642. Het prelaatschap van Gedophe de Ryckel duurde tot bij zijn dood, op 21 oktober 1642, zonder enige belangrijke omstandigheid te vertonen.
Deze abt wijdde zijn avonden aan het schrijven van twee aanzienlijke boekdelen, waarin hij het bewijs levert van een ongewone eruditie en een diepe kennis van zeden en gebruiken van het land en vooral van zijn religieuze praktijken. Zijn latijn had de schadelijke invloed ondergaan van de overtollige zinsbouw, zo geliefd door Puteanus, de officiële geschiedschrijver van die tijd. Wat kritiek en methode betreft, die moet men bij hem niet gaan zoeken.
Zijn boek "Leven van de Heilige Begga" (Vita S. Beggae, ducissae Brabantiae, andetennensium, Begginarum et Beggardorum fundatricis). Leuven, 1631, in (4°) is volkomen onjuist. Spijts de energieken en geleerde bewijsvoering van kanunnik Coens van Antwerpen, nam de Ryckel in hun geheel, de dwalingen over van Puteanus. Deze poneerde het bestaan van een begijnhof te Vilvoorde vanaf de XI eeuw. Hij kende de oorsprong van dit populair instituut toe, aan Sinte Begga, waarvan hij een hertogin van Brabant wilde maken. De Ryckel droeg er aanzienlijk toe bij deze fabels populair te maken. Het portret van de abt, zijn wapenschild, de reproductie der verzen die zijn neef Gérard-Antoine, leerling van de Jezuïeten te Nijvel, ter zijner eer dichtte, maken van zijn boek een inleiding, die alhoewel volgens de smaak van die tijd, getuigen van weinig nederigheid. Men leert er dat, Gedolphe de Ryckel geboren werd te Oorbeek. Hij publiceerde ook een boek over het leven van de heilige Gertrudus, gebaseerd op legendes waarvan de oudste dateert uit de jaren 700 ongeveer. Een uitgave verscheen te Leuven in 1632 (n 4°) vergezeld van een opdracht aan de Staten van Brabant; een tweede zag het daglicht in 1636, ditmaal met een hulde aan Kardinaal-Infant Ferdinand en zeer vage commentaren ( een volume van 960 blz., de tabel van de aangehaalde auteurs niet inbegrepen). Het vertoont dezelfde kwaliteiten en dezelfde gebreken als het leven van de H.Begga.
Bij Paul de Ryckel en zijn vrouw, Antoinette van Houthem, werd in 1615 Jean-Baptiste de Ryckel geboren, die de heerlijkheid van Oorbeek erfde (r. van 12 mei 1646) uit het cijnsboek van Hoxem (r. van 8 september van hetzelfde jaar), enz. Hij huwde Agnes d'Oyenbrugge de Duras, kanunnikes van Andenne, dame van Vrolinghen en Bombroek. Zijn zoon Paul-François
(r.van het cijnsboek van Hoxem, van 18 november 1658) nam als echtgenote de erfgename van een andere tak van zijn familie, Marie-Catherine de Ryckel, dochter van messire Jean-George de Ryckel, heer van Bullecom te Hoegaarden en van Marie Brankart. De stambomen, zelfs de bewijsbrieven van 1742, waarover we gaan spreken, voegen er aan toe dat deze jonkvrouw de Ryckel bijgenaamd werd van Vlaanderen en dat zij afstamde van de "graven de Rycke".
Messire Jean-Charles, zoon van messire Jean-Baptiste (r. van 23 april 1681) stierf op 9 januari 1715 ; zijn vrouw Catherine-Lucie Schotti, dochter en erfgename van Jacques Schotti, heer van Bouwel, hoofdmeier van Tienen, en van Claire-Christine De Decker, stierf op 13 april 1710. Hij had enkele contestaties met de fidei-commis aangesteld door messire Paul de Ryckel en Antoinette de Houthem met zijn zuster Anne Jacqueline, weduwe van sire Nicolas Moureau en Ermelinde, en met de dochter van de eerste, Catherine-Lucie Moureau, vrouw van Herman Grootaerts. Deze contestaties nemen een einde in 1707.
Messire Antoine-Egéne de Reyckel (r. van 12 maart 1715), zoon van voorgaande, huwde met Denée Isabelle, Charlotte, dochter van Antoine-François, baron van Aix. Langs zijn grootmoeder erfde hij bij de dood van Arnould Balthasar, heer van Mouland en Navagne, laatste afstammeling van zijn naam, overleden op 17 oktober 1728 de titel van graaf. Deze omstandigheid verplichtte de Oostenrijkse regering hem de titel van graaf de Ryckel te verlenen, met deze titel toe te passen op de heerlijkheid Oorbeek en deze bij de andere heerlijkheden te voegen (bewijsbrieven van 1 december 1743). Hermans Grootaerts familielid van Graaf de Ryckel was zeer jaloers op deze toekenningen. Hij wilde ook plaats nemen in het koorgestoelte van de kerk, wat hem verboden werd door een vonnis van de Raad van Brabant op 5 november 1731, die hem een boete van 5patakons oplegde voor elke overtreding.
Zijn erfopvolging verviel spoedig bij gebrek aan mannelijke opvolgers.
Toen de graaf plots stierf te Luik op 24 februari 1778 had hij reeds drie van zijn zonen verloren Louis-Joseph, infanterie luitenant overleden te Praag op 26 oktober 1758 ; Frans-Philip vaandrig in het regiment van Prins Karel, die gekwetst werd in de slag bij Lissa en, als krijgsgevangene stierf op 18 januari 1758 ; Jean-Paul gestorven in 1758.
De enige overlevende was Philip-Joseph, kanunnik aan de kathedraal van Doornik(r. van 10 april 1778). Drie van zijn dochters traden in het huwelijk. Doratée-Caroline die stierf in september 1766, huwde Jean-Pièrre de Quarré, graaf benoemd op 23 juli van hetzelfde jaar, baron van Molenbais-St-Pièrre, luitenant bij de Waalse garden van Spanje. Marie-Joseph huwde Alexander-Joseph graaf van Brespani heer van Vremdyck enz. Marie-Philippine huwde met baron Jean-Henri de Vylder de Malberg. De erfgenamen van graaf de Quarré verkochten Oorbeek aan Jean-Henri Persoens van Tienen.
HET GRAAFSCHAP BRUNERODE
OORSPRONG EN GESCHIEDENIS
Hertogdom Brabant
Door CL. BUVE . Als bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant
Uitgegeven door P.J.GOETSCHALCKX. 1906 Vijfde jaargang.
De oudste verdeling van ons land is die in gouen of pagi, welke, naar gezaghebbende schrijvers, tot den tijd der Romeinen, ja, nog hoger opklimmen.
Het grondgebied der huidige provincie Brabant maakte deel van twee dier gouen, van elkander gescheiden door de rivier de Dijle : 't Pagus Bracbant en 't Pagus Hesbiniensis, 't laatste in 't vlaamse Hespengou, in 't frans Hesbain of Hesbie geheten.Hespengou strekte zich uit over een groot gedeelte der tegenwoordige provincie Limburg en Luik en dankt hare naam aan het feit dat hare graven hun verblijf dadden te Hespen, bij Landen. Binnen de palen van het oude Brabant omvatte zij de landstrook, gelegen tussen de stadjes Diest, Aarschot, Waveren Perwez, enkele dorpen uitgenomen, welke zich buiten de natuurlijke omschrijving derzelve bevonden. Hare grensscheiding te noorde en te westen waren, op een weinig na, de Dijl en de Demer.
Toen de Franken hier meester werden, stelde zij aan 'thoofd van elk dier gouen eene graphio, comes of graaf, zodat graafschap eigenlijk 't zelfde betekent als gou.
Later werden die oorspronkelijke graafschappen in onder- of hulp-graafschappen verdeeld. Waar, wanneer of door wie die verdeling geschiedde is tot op heden toe niet uitgemaakt. Daar echter, bereids in de 7 de eeuw, de oude burcht van Puppijn van Landen was bewoond en wij met reden mogen vermoeden dat deze zich als graaf, aan ' hoofd van dat pagellus of hulpgraafschap bevond, is het klaar dat die verdeling toen reeds, althans hier had plaats gehad. Het ligt in ons doel niet, hier uiteen te zetten hoeveel hulpgraafschappen er, op 't grondgebied van 't oude Brabant, uit de vroegere Hespengou tot stand kwamen. Echter, om klaar bloot te leggen wat Brunerode was, zijn wij verplicht er ten minste enkele van aan te duiden.
Een eerste lag bij Hannuit. Zijn bestuurder had dezelfde rechten als vroeger de gougraaf zelf en werd, evenals deze, graaf genoemd. Zijn grondgebied heet niet zelden, in de geschiedenis, Comitatus de Avernas, omdat de graaf in het dorp van dien naam zijnen zetel had. Bij Landen lag het "pagellus" Hespengou. Hier verbleef de graaf in de burcht, eertijds door de oude gougraven van Hespengou bewoond. In de buurt van Geldenaken had men het graafschap, gekend onder den naam van Comitatus de Dongelberg. Een vierde maakte ongetwijfeld het grondgebied uit van 't huidige Hageland. Een vijfde eindelijk was 't graafschap Brunerode, waarvan in de volgende bladzijden spraak is.
Die verdeling des lands in grotere en kleinere graafschappen duurde verscheidene eeuwen, en geduende heel dien tijd waren de graven de enige vertegenwoordigers des konings of des keizers in het plaatselijke bestuur. Edoch, zoals het spreekwoord zegt, grote vissen slokken kleine op. Langzamerhand, vooral in de 10 e en in de 11 e eeuw, wisten grotere hern zich van de eigendommen hunner kleinere naburen meeste te maken. Tevens lukte het hun zich meer en meer van het oppergezag des keizers, die ver afgezeten waren en steeds zwakker werden, los te krijgen, en zo eindigden zij ten slotte, althans het merendeel onder hen, met de landen die zij tot dan toe als afhankelijke leenen en zuiver bestuurgouen hadden bezeten, in vollen eigendom vrij, onafhankelijk onder hun beheer te halen.
Op die wijze ontstond het oude graafschap Leuven, ook dat van Vlaanderen ? Van Namen, enz. Op dezelfde wijze nog kwam het prinsdom Luik tot stand, maar dit droeg de keizer op aan de bisschop, opdat het terug op de kroon zou versterven.
Doch macht baart zucht naar meer.
Pas hadden die heen de erflijkheid en het oppergezag in hunne landen verworven, of zij lieten begerig het oog vallen op de bezittingen hunner naburen, en maakten van elke gelegenheid gebruik om die, of in hun geheel of ten dele, meester te worden.
Vandaar die aanhoudende krijgen tussen kleine vorsten, die 't begin der elfde eeuw, zo wat heel midden Europa door, kenmerken. Vandaar ook de strijd rond hetzelfde tijdvak, om het graafschap Brunerode, dat gelegen was op de uiterste grens tussen Leuven en Luik, twee dier nieuw geboren Staten.
Beide wilden Brunerode bezitten : de graaf van Leuven het veroveren, en de bisschop van Luik, die het van de keizer van Duitsland in leen had, het bewaren. Met dat inzicht had de eerste, op de uiterste grens zijner bezittingen, te Leuven zijne woonstede gevestigd en aldaar een sterk slot gebouw. (Straks zullen wij zien dat Heverlé, wiens grenzen aan die van gemeende stad palen, toen nog, als deelmakend van Brunerode, Luiks was). Hij had daarin een dubbel doel : eerst bracht hij zijn land, langs dien kant, tegen alle vijandelijken aanval in veiligheid, en had dan vrij spel in de naastgelegen gou.
Echter Luik, radend waar Brabant heen wilde, was op zijne hoede en nam zijne voorzorgen. Daar aanstonds hebben wij gezien dat Brunerode een leen was door den keizer aan de kerk van Luik geschonken. Het eerste dus wat de bisschop van Luik deed, was zijnen toevlucht te nemen tot de keizer en aan dien de bevestging van zijn leen te vragen, bevestiging die hem door den Duitsen vorst gereedelijk werd geschonken, omdat Luik een versterfelijk leen was en dit daardoor vaster aan de kroon gehecht en tevens sterker werd. Dit was echter niet voldoende. De bisschop wist maar al te wel, dat's keizershulp, die steeds zwakker en zwakker werd hem niet kon redden, ja, deze, in tijd van nood, hem weinig zou te stade komen. Hij besloot dus ook te doen wat zijn evenknie had gedaan: sterkte tegen sterkte te bouwen, en legde, op pas enkele mijlen der Brabantse grens, te Hoegaarde, een groot en sterk slot aan. (De bisschop van Luik had reeds vroeger een verblijf te Bost, onder Hoegaarde, op het veld geheten de Bruul, waarvan de kelders nog heden bestaan; Wauters, Communes Belges, Hoegaarde, 16). Ongelukkiglijk, hij had zonder den waard gerekend. De Brabander, ziende wat er geslgen was, was onmiddellijk de Luikenaars, nog voor dat zij hun werk voltooid hadden, op 't lijf en versloeg ze, geholpen door den graaf van Namen (die midden van de strijd het Luikse vaandel verliet) op de plaats zelf, waar zij hun slot meenden op te bouwen, te Hoegaarde, op 10 october 1013.
Die slag was de eerste stap van Brunerode op den weg naar Brabants-worde. Het gevolg immers ervan was, dat, bij den vrede, die het jaar nadien inviel, hetzelfve mits eene som geld door Luik aan de graaf van Leuven wed verpand. De bisschop echter vertrok korts daarop naar de keizer en verlangde van dezen , om het evenwicht te herstellen, een nieuw leen, "Haspinga in pago de Haspingau" (Miraeus et Foppens, I, 265). Waar dit Haspinga ergens was gelegen, is niet met zekerheid geweten, naar wij vermoeden echter, bevond het zich rond Hespen, tussen Landen en Tienen. (Ook Zoutleeuw, dat in 't begin der elfde eeuw nog Luiks was, werd hiervan korts nadien gescheiden. Piot, notice sur Léau; Bets geschiedenis van Zoutleeuw, I, 63).
Brunerode bleef op die wijze, pandrecht, nagenoeg tachtig jaar met Brabant vereenigd, toen, op 't onverwachts, Luiks Kerkvoogd zijn pand, mits terugbetaling der pandgelden weder eisten. In hoeverre dit strookte met de gevoelens van Leuvens vorst, laat zich begrijpen. Ook verzette deze er zich, uit al zijnen kracht, tegen. Het kwam evenwel ditmaal tot geen bloedstorten, beide vorsten op dit ogenblik vreedzamer wezend dan drij vierden eeuw vroeger. De zaak werd aan scheidsrechters onderworpen, en deze deden uitspraak ten gunste des bisschops.
Daardoor werd Brunerode tijdelijk weder Luiks, slechts echter voor een korten tijd: pas immers enkele maanden nadien leende het de bisschop uit aan den graaf van Namen. Deze ingelijks behield het maar enkele jaren, tot in 1105. Toen huwde eene dezes dochters, die het als bruidschat medekreeg en het bij de goederen haar gemaals, den graaf van Leuven, inlijfde.
Binnen het tijdverloop dus van min dan eene eeuw veranderde het graafschap Brunerode, niet minder dan viermaal, van eigenaar: eerst was het Luiks, daarna Leuvens, daarna wederom Luiks, vervolgens Naams en eindelijk nogmaals en voorgoed Leuvens, of, wat hetzelfde is, Brabants.
Onder al dat weg en weergewissel echter was het niet geheel en al ongeschonden gebleven.
Telkens bleven er brokken van onderwege. Zo bleef, o.a., in 1105 Zittaart Naams. Evenzo kwam Hoegaarde met zijne gehuchten Overlaar, Bost, Rommersom, Hoxem, Hautem S.Katrien en Nerm, slechts voor den krijgsdienst aan Brabant, ondaks de herhaalde pogingen van diens vorst om er geheel in 't bezit van te geraken. Zo ook was in 1155 Cheaumont nog Luiks, en bleven dat immer Bevecum en Deurne (Tourinnes-la Grosse ; Miraesus et Foppens, II, 8) Brunerode, dat korts nadien, als dusdanig ophield te bestaan. Weinige jaren toch na zijne tweede inlijving Brabant, (De lijst der grootbaljuws van Nijvel, door A.Wauters in zijne Comm. Belges, ville de Nivelles opgegeven vangt aan met 1129. Butkens ook, in zijne Trophées de Brabant, geeft enige lijsten van Brabantse Ammans, die beginnen rond 1100. Zo gezeide schrijvers het recht voor hebben, mag men dit tijdvak als dat der opschorsing van het oude graafschap Brunerode aanschouwen), werden de vroegere graafschappen afgeschaft en kwam ene nieuwe indeling der streek tot stand, namelijk die der Ammanie van Brussel, van het grootbaljuwschap van Nijvel en van de kwartieren van Leuven en Tienen. De waalse dorpen, of omtrent het derde deel van Leuven en Tienen. (Kurth in zijne Frontières lingistiques bewijst dat dedorpen Op- en Neer-Heilissem, Zittaeart, Bevecum en de Deurne waals geworden zijn na de oprechting der vlaamse kwartieren. Die afhankelijkheid van het huidige arrondssement Leuven duurt nog voort voor de drij eerstgenoemde dorpen).
AD BRUNENGERUZ
Dit is de naam van 's graven slot. Waar was het gelegen? M. en W.denken ergens onder Roux-Miroir, dit is ook ons gevoelen.Immers daar, onder die gemeente, doch in de parochie van Incourt, bevindt zich zuidwaarts, tegen de Brombeek, een gehucht, Brumbais geheten, alwaar de oude adelijke hoeve staat, die, naar de volksoverlevering, de bakermat zou zijn der H.Ragenufla, die in de zevende eeuw leefde, en waarvan de laatste eigenaars, die in de 11 e eeuw, hunne goederen besteedden aan de oprichting van een kapittel ter ere van genaamde heilige in de plaats, te Incourt. De Bollandisten ook(14 Juli) zeggen dat de H.Ragenufla geboren werd in "Brumbasio", een dorp of gehucht van 't pagus Haspingou, en dat zij eene bloedverwante was van Pepij. Naar wij menen is die hoeve't oude slot der graven van Brunegeruz, heden geheetn Beaumont.
Daar zou men kunnen tegen opwerpen, dat Brumbais, naar Miraeus, I,264, gelegen was in 't graafschap Dogelberg en bijgevolg geen deel kon maken van Brunerode. Die opwerping echter houdt geen steek, zo men aanmerkt dat de hoeve Beaumont wel deelmaakt van het gehucht Brumbais en van de parochie Incourt, maar voor 't tijdelijk afhangt vab Roux-Miroir en dus weldegelijk een deel was van ons graafschap.
De naam Brunegeruz komt onder volgende wisselvormen voor: Brunengeruz, in 984, bij Miraeus, II, 807; Brunengrt, in 1036, bij denzelven,I,264, enBrunenrod in 990, in 't Cartularium van't kapittel van Sint Jan den Evangelist te Luik alwaar wij op fol.100, in eene akte van gemeld jaar, 't volgende lezen: Ergenulfus, dominus de Nethen, et Ermentruds dederunt nobis (aan de kanunniken van gezeid kapittel) utrasque Nethenis in finibus Hesbaniae et in comitatu de Brunerode super fluvium, in den Netene voctatum, enz.(Ons welwillend medegedeeld door de heer Edg. De Marneffe.)
Wat betekent die naam, die oogenschijnlijk bestaat uit twee delen: Brunen en geruz, geruz, gurt, rode? De laatste vorm, rode leert wat men door de eerstegeruz, moet verstaan. Het geldt dus hier 't oude hiurtu, 'tzelfde als 't jongere gerode, rode, roux, reu.
Doch wat schuilt er onder den wortel Brun? Betekent het niet de kleur der Rode, zodat er hier spraak zou zijn van eene plaats genaamd de Bruine Rode?
't Is niet te onderstellen: er zijn wel lange, korte en smalle roden, maar geene witte of bruine!
Niet onmogelijk is het alhoewel min waarschijnlijk, dat het voorkomt van Bruno, alsof er hier spraak zou wezn van eene rode, oorspronkelijk toebehoord hebben aan eenen van die naam? 't Waarschijnlijkste is dat brun de naam is van eene plant die waarschijnlijk zich in de beginne hier menigvuldig bevond, doch later werd uitgeroeid en waarvan de herinnering in den naam der naburige rivier Brombais (Brombeek) is bewaard gebleven.
Wij vermeenen dan dat brun hier de betekenis heeft van brem, braam, of een anderen struik van dien aard en dat Brunerode vertolkt worden door de Bramerode, eene streek waar, evenals op de oevers der Brom of Braambeek, debramen eertijds overvloedig groeiden.
Vergelijk overings met de gelijkluidende plaatsnamen Brunenberg, Brunnenheim, Brunnquel, of ook Brunsberg, Bbrunsbroeck, Brunshausen, Brunsstein,Brunsenberg bij Tienen, enz.
Doch hoe werd Brunengeruz of Brunenrode hervormd tot Beaumont?
Dit geschiedde waarschijnlijk in de elfde of twaalfde eeuw, toen het oude goed(hoba,hova) van Brunengeruz eene versterking werd, in die tijden munt,mont geheeten; Eerst heeft men waarschijnlijk Hoba, Hova-mont gezegd, en stillekens aan, kortsheidshalve, bamont, vamont, om eindelijk beaumont ten bewaren
ABDIJ VAN VLIERBEEK
De abdij van Vlierbeek bezat de meeste goederen in onze gemeente. Zij beschikken momenteel over een eigen website www.parkabdij.be
Buiten deze eigendommen, bezat ze ook nog het patronaat van de kerk, weliswaar afwisselend met de dekenij van Tienen, evenals een gerechtshof welk in 1752 20 gulden opbracht. Zij ontvingen 2/3 der belastingen, uitgezonderd op 34 bunders land gelegen op het Hoxemveld. Zo ontvingen zij in 1703, 30 gulden in 1752, 60 gulden ; in 1772, 720 gulden ; in 1787, 4060 gulden.
Op de watermolen bezat de abdij een erfrente van 25 gulden.
De abdij bezat er ook nog een grote hoeve "Het gebrand hof" met 60 bunders land. Deze hoeve werd in 1493 verhuurd voor , 10 pond was, 1 pond gember, 1 pond peper, 4 ons safraan enz. In 1703 voor 390 gulden, in 1752 voor 350 gulden, in 1772 voor 450 gulden, en 100 hasterstarwe, 150 halsters rogge, 180 halsters gepelde gerst en 50 halsters haver.
De 7° messidor jaar V werd de hoeve verkocht met 47 bunders land en weiden, aan Ottevaere voor de som van 120.100 gulden.
OPENBARE ONDERSTAND
De openbare onderstand had in 1787, een inkomen van 117 gulden en bezat tevens 3 bunders, 1 dagwand land. In 1874, 3 hec. 43 a.
Behoeftige families 26
Behoeftige personen 137
In 1786, werd tegen de kerkhofmuur een school gebouwd, zij kostte 1250 gulden, waarvan 1000 gulden door de pastoor werden betaald, 220 door kanunnik de Ryckel en 58 door M. Turheim. In 1873-1874 telde deze school 29 leerlingen, 17 jongens en 12 meisjes.
In 1899, kreeg de gemeente toelating van de regering de huidige school te bouwen.
BIOGRAFIE
Joseph-Gedolphe de Ryckel, biograaf, werd geboren op het kasteel te Oorbeek in 1581, en stierf te Leuven op 21 oktober 1642. Hij was de zoon van Jean de Ryckel (gestorven 11 april 1611) en van Anne Van Winden alias Linden. Hij behoorde tot de lagere Haspengouwse adel.
Het is waarschijnlijk uit deze familie dat de befaamde prelaat van St-Truiden, Guillaume de Ryckel (XIIIeeuw) voorsproot. Hij studeerde pedagogie bij Faucon te Leuven en trad zeer jong in 't klooster van St-Gertrudus. In 1602 deed hij zijn geloften terzelfde tijd als zijn broer Jean. De 20° september van het volgende jaar werd hij opgenomen in de lagere orden. Hij studeerde theologie onder leiding van Guillaume Mercerus. Door zijn kennis en bekwaamheid ontving hij na enkele jaren de onderscheiding van onder-prior. Daarna werd hij pastoor te Oosterwijk gedurende 10 jaar.
In 1626 werd hij prelaat van St-Gertrude te Leuven.
Hij bestudeerde met zeer grote ijver zijn klooster. Hij was zelfs voornemens" het brood der armen" af te schaffen ; als een voorrecht bepaald door het gouvernement. De raad van Brabant, stelde hem in het ongelijk. (21 oktober 1629).
Daarna legde hij zich volledig toe op het onderhoud van zijn abdij. Hij liet van 1631 tot 1633, een kruisgalerij en verschillende altaars bouwen.
In 1639 liet hij de toren restaureren. De bouw van het hoofdaltaar wordt ook aan hem toegeschreven. In 1636 stichtte hij het broederschap der overledenen.
Hij onderscheidde zich bijzonder op het gebied van de theologie en levensbeschrijving.
Het leven van de H. Begga, is een van zijn voornaamste werken.
Na een langdurige ziekte stierf hij in zijn abdij te Leuven op 21 oktober 1642.